Uit de folder bij het 10de jaargetijde (2020) van de sterfdag van Karel van Isacker (25 augustus 2010)
"Vuur ben Ik komen brengen op aarde, en hoe verlang Ik dat het reeds oplaait" (Lucas 12:49)
Tekst die pater Van Isacker gaf aan glazenier Staf Pyl als inspiratiebron voor het glasraam (1995, boven het altaar).
Karel van Isacker werd te Mechelen geboren op 26 juni 1913. In 1993 trad hij in de jezuïtenorde en werd priester gewijd in 1945.
Hij werd hoogleraar aan de Handelshogeschool Sint-Ignatius en de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen.
Hij schreef meerdere boeken, o.m.: Het Daensisme, De Antwerpse dokwerker, Het land van de dwazen, De zaak Irma Laplace, Mijn land in de Kering, Ontwijding ...
Met een oud-studente begon hij aan de Caelenberg te Niel-bij-As het religieuze werk: de schuur en de stal van een oude hoeve werden omgebouwd tot kapel, waar hij met toestemming van de bisschop van Hasselt, de oude eerbiedwaardige Tridentijnse mis opdroeg.
Hij overleed op 97-jarige leeftijd op 25 augustus 2010 in Niel-bij-As.
Quomodo obscuratum est aurum,
mutatus est color optimus,
dispersi sunt lapides sanctuarii
in capite omnium platearum.
Het goud heeft zijn glans verloren,
dof is het edel metaal,
en de stenen van het heiligdom liggen verspreid
op alle hoeken der straten.
Klaagliederen 4:1
Ontwijding
Wie leest nog het verhaal van het braambos dat in lichtelaaie stond en toch niet werd verteerd? Mozes, die in de omtrek zijn kudde weidde, wilde het wondere schouwspel wat nader bezien, maar God riep hem uit het braambos toe : ga niet verder en doe uw schoeisel uit, want de plaats waar gij staat is heilige grond. “Toen bedekte Mozes zijn gelaat, want hij durfde niet naar God opzien.” (Exod. 3:1-6).
Ook het Boek Tobias leert eerbied voor het heilige. Na een lange reis in het land der Meden keerde Tobias naar zijn ouders terug. Zijn reisgezel, die hem onderweg voor alle onheil had behoed, genas ook Tobias’ vader van zijn blindheid. Toen zij hem de helft van hun bezit wilden geven, zei de reisgezel : “Ik ben de engel Rafaël, één van de zeven die voor ’s Heren aanschijn staan. Zij schrokken hevig en wierpen zich sidderend neer, met het gelaat op de grond. En nadat Rafaël was heengegaan, bleven zij nog drie uur lang diep gebogen liggen, en loofden God.” (Tob. 4-12)
Het brandende braambos, de engelen die de weerglans zijn van Gods glorie, en de vele andere tekens in de Heilig Schrift van Gods aanwezigheid, – zij zeggen hetzelfde als de Godslamp in onze kerken. Maar wij zijn aan deze stille vlam gewoon geraakt en zien haar betekenis niet meer : in het tabernakel is Christus waarlijk aanwezig. Wie dat beseft knielt huiverend neer. Hem moeten de kerken ergeren waar, niettegenstaande de Godslamp en het tabernakel, geen plaats meer is voor schroom. Vergeten zijn de oude, door geloof gedragen gebeden. De hymne van Thomas van Aquino : Adoro te devote, latens Deitas, quae sub his figuris vere latitas (Vroom aanbid ik U, verscholen God, waarachtig verborgen onder deze gedaanten), wie durft ze nog bidden?
Het geloof dat een dwaasheid is voor de wereld en een ergernis voor het verstand, leeft nog. Nog smeult de wiek. Maar wat zal ervan overblijven, als men verder de eerbied uit de kerken blijft bannen?
De Gregoriaanse hymnen en gezangen leidden eens de mens door de feesten van het kerkelijk jaar. Het waren, altijd weer, dezelfde klanken en woorden, maar zij werden nooit oud, zij wonnen aan diepte naarmate men rijper werd en beter de verborgen zin begreep van een kunst die was verpuurd tot zuivere religieuze ontroering. Niet de lang vergeten scheppers spraken hier, maar het geloof, het berouw en het lichtende wachten op de Verrijzenis van de hele, over tweeduizend jaar zich spreidende christelijke gemeenschap. Vanaf het Rorate coeli in de Advent, over Kerstmis (In splendoribus Sanctorum, ex utero ante luciferum genui te – In heilige luister, vóór de morgenster, heb ik u voortgebracht uit mijn schoot) en de vastentijd (Cito anticipent nos misericordiae tuae, quia pauperes facti sumus nimis – Uw ontferming trede ons snel tegemoet, want groot is onze ellende), tot de rouw van de Goede Week (Popule meus, quid feci tibi? aut in quo contristavi te? responde mihi – Mijn volk, wat heb Ik u misdaan? of waarin heb Ik u bedroefd? antwoord Mij) en de vreugde, van het Exsultet op Paaszaterdag, – was het kerkelijk jaar een feest voor de ziel, een troost voor het hart, een klaarte voor de zoekende geest.
Ooit waren de kerken door hun bouwwijze zinnebeelden van liturgisch gebed. Op een paar uitzonderingen na staan zij alle gericht naar het oosten, naar de rijzende zon. Wanneer de gelovigen voor de ochtendmis samen knielden in de beuk, straalde het licht door de ramen boven het altaar, de kleine, in de muren weggezonken boogvensters van de Romaanse kerkjes en de weelde van de gothische glastapijten. Getemperd of overweldigend lag de klaarte over het koor en leidde ogen en harten naar het altaar. En allen, de priester vooraan en de gelovigen achter hem, baden geschaard naar het licht, symbool van de goddelijke heerlijkheid.
De liturgische teksten bevestigden de symboliek, die tijdens het Misoffer haar hoogtepunt bereikte met het Sursum corda van de prefatie en het Sanctus. De hoogdagen legden hierop een bijzondere nadruk : Ad te levavi animam meam (Tot u verhef ik mijn ziel – introïtus van de eerste adventszondag); Lux fulgebit hodie super nos (Vandaag zal het licht over ons stralen – introïtus van de dageraadsmis op Kerstdag); Spiritus Domini replevit orbem terrarum (De Geest des Heren vervult het heelal – introïtus van de Pinkstermis); o Lux beatissima, reple cordis intima tuorum fidelium (o Licht vol zaligheid, vervul tot in de diepste kern het hart van uw getrouwen – sequentie van de Pinkstermis).
Met achteloosheid voor de eenheid van kerkgebouw, geloof en biddende gemeenschap werd een diep geworteld gebedsgebruik neergehaald. Het oude altaar ligt verlaten onder de glasramen. Midden in het koor staat een tafel waar de priester ‘het misgebeuren viert’, gericht naar het volk. Men ruikt de improvisatie. Wat doen we met het kruis op het altaar? Richten wij het naar de priester? – maar dan kijken de aanwezigen op de rug van het kruishout. Of doen we het andersom en zetten wij de priester averechts. En wat met de kandelaars, en het missaal, en de bloemen voor de feestdagen?
Daar zitten ze te kijken naar een voorganger. Wat voor zin heeft de opheffing na de consecratie in deze vergadering van staande of zittende mensen, die met de symboliek van hun kerken ook de religieuze schroom verloren?
In vele kerken staan, zoals Gezelle dichtte, de ramen “vol heiligen, gemiterd en gestaafd”. Het zijn relieken uit de tijd toen het heilige vertrouwd en nabij was. Vanaf de aanvang van het christendom hebben naamloze kunstenaars gepoogd het onvatbare uit te drukken, – de verzonkenheid in God die de mens boven het lichamelijke verheft, in een onuitsprekelijke ingekeerdheid. In steen en hout – het hout van hun wouden, de eik, de beuk, de linde – sneden zij de eindeloos verscheiden uitbeelding van het heilige en maakten het aanschouwelijk voor het oog. Wie hun werken ziet, en het aanspreken van deze kunst in zich laat binnendringen, weet welke diepte aan inzicht de christenheid had vergaard.
Dat de resten hiervan werden weggehaald uit hun enige zinvolle context – de kerk, of de woning van de God zoekende mens – en terechtkwamen in musea, leert alles over de gang van de wereld in de laatste paar eeuwen. Bruusk, rond de tijd van de Renaissance, verdween de expressie van het bovenaardse uit de kunst, ook wanneer zij zich wijdde aan de uitbeelding van heiligenfiguren. Nog dragen zij de symbolen van hun heiligheid, maar de uitdrukking is aards geworden. De kunst leidt de mens niet langer naar God, omdat het geloof in het bovennatuurlijke afstierf.
Het was een eerste aanduiding van de omkeer, weg van het goddelijke naar het wereldse, een eerste, aanvankelijk amper vermoede stap naar de ontwijding, en de voorbode van de nieuwste beeldstormerij. Die verminkt niet meer, en slaat niet meer aan stukken. Zij veegt langzaam de tekens van de heiligheid weg uit het geheugen.
Niet alleen de naaktheid van de ‘opgeruimde’ tempels, – ook het overhoop halen van de kalender heeft het uitwissen mogelijk gemaakt. Talloze heiligen verdwenen van hun sinds mensenheugenis vertrouwde plaats en werden overgeheveld naar een nieuwe, voor de meesten onbekende datum. Of zij werden geschrapt omdat de wetenschap had uitgemaakt dat zij nooit hadden bestaan. Enkelen mochten blijven “wegens de volksdevotie”, maar overigens hadden de kalenderhervormers niet veel respect voor een kinderlijk geloof dat aan legendarische heiligen een eigen, zinvolle werkelijkheid had gegeven, en ze had gemaakt tot bakens, tot een middel voor de mens om in de benauwenis van het leven zijn weg naar God te vinden.
Het was een psychologische blunder. De gelovige verdoolt in de oude missalen en brevieren, en legt deze nutteloos geworden boeken opzij. Stilaan vergeet hij dat eens de heiligen hem het hele jaar door, op vaste tijdstippen, de hemel in herinnering brachten.
(…) Elke, sinds onheuglijke tijden voorgeschreven handeling, was een uiting van schroom voor God “als stond Hij zichtbaar voor ons”. Alles wat met het Lichaam van de Heer in aanraking kwam en ieder symbool van Hem – de kelk, de pateen, het altaar, het evangelieboek – werd eerbiedig aangeraakt.
De sacrale ruimte mocht – het is de zin van het woord – alleen worden betreden door wie hiervoor was gewijd, na een voorbereiding van gebed, studie en ascese. Lang geleden was voor elke bediening, ook de nederigste, een roeping nodig. De ostiarius die de klokken luidt, de kerk en de sacristie opent en het evangelieboek klaarlegt, werd door de bisschop gewijd, “want het kerkgebouw, de klokken en de heilige boeken staan in verband met het eucharistisch offer en met de liturgische gemeente” en “worden passenderwijze enkel in handen van gewijde personen gegeven”.
De zegening van de ostiarius was de eerste stap naar de hoogte van de priesterwijding, de indrukwekkendste ritus uit de liturgie. Tijdens de plechtigheid, omgeven met een uitzonderlijke luister, komt over de aanwezigen voortdurend de huivering om het geweldige – “met grote vrees moet men opstijgen naar deze verhevenheid”, zegt de bisschop tot de wijdelingen – dat voor hun ogen plaatsgrijpt : aan zondige mensen wordt een sacrament toegediend dat hen weghaalt uit de werelden en verenigt met Christus, dragers van zijn zending en macht, en verkondigers van zijn Boodschap : “Uw leer weze een geestelijk heilmiddel voor het volk van God, en uw leven een vreugde voor de Kerk van Christus, zodat gij door uw prediking en uw voorbeeld het huis, dat is de getrouwen van God, tot stichting kunt zijn. Dan zullen noch wij, wegens uw bediening, nog gij wegens het aanvaarden van een zo verheven taak door de Heer worden verworpen, maar veeleer beloond.”
Op deze vermaning volgt “een geweldig gebedskoor”, het zingen der litanie van alle heiligen, een smeken om genade en hulp. Dan komt het hoogtepunt : de handoplegging, in stilte; de zegen van de Heilige Geest; het aanreiken van de stola (“Aanvaard het juk van de Heer, want zijn juk is zacht en zijn last is licht”) en van de kazuifel, “het priesterkleed dat liefde betekent”; de zalving van de handen en het verlenen van de macht om het Misoffer op te dragen.
Samen met de bisschop celebreren de nieuwgewijden hun eerste heilige Mis. Daarna breekt als een jubel het responsorium los : “Ik heet u geen dienaars meer, maar mijn vrienden.” “Bekleed met Christus” (Gal. 3:27) en vervuld van de Heilige Geest worden zij uitgestuurd om de zonden te vergeven, de zieken te genezen en de duivels uit te drijven, ten teken dat het rijk der hemelen nabij is. Geen gewone mensen meer, maar geheiligden die hun gordels niet vullen met goud en zilver (Mt. 10:7-10) en “alleen bedacht zijn op wat daarboven is” (Col. 13:1).
Uit: Karel van Isacker, Ontwijding, Davidsfonds, Leuven, 1989, pp. 9-21 (gedeeltelijk)
Al mijn dagen danken U, Heer, want van Uw genaden staan zij overvol.
Al mijn stilten begroeten U, Heer, want naar U hebben zij gewacht, naar U reiken zij mijn hart, mijn lied, mijn leven !
Al mijn droomen houden de wake, Heer, want naar U zien zij uit, Gij zijt de dageraad van mijn nachten, Gij zijt de zon op mijn zee.
Al mijn gedachten zoeken U, Heer, Gij zijt het huis waar zij rusten.
Al wat ik ben, bemint U, Heer, Gij zijt het Hart van de harten.
Ik hoor U, Heer, Gij zingt mijn leven, Gij zijt de minnezanger en het lied waar mijn uren aan sterven.
Alles moet ik U zeggen, Heer; mijn hart bij U heb ik nooit ofte nimmer uitgezegd. Omdat Gij oneindig komt, omdat ik oneindig ervaar.
Alles moet ik U zwijgen, Heer, Uw daar-zijn doet Uw weg-zijn vergeten...
Al mijn talen zullen U verhalen, Heer, Gij hebt mijn hart in het midden getroffen, en van Uw pijl zindert mijn wonde.
Heel mijn volk wilde ik U brengen, Heer; laat het niet sterven vóór het U ziet !
De tijden zullen U naloopen, Heer, als zwervers zullen zij U zoeken, want Gij hebt dit uur tot inkeer gebracht, en al wie het hoort zal U aanbidden, Heer,
Zegen de eeuwen die komen, Heer. Vervul Uw Belofte in de kinderen van de toekomst.
Uit: Reninca, Brandend heden, Lannoo, Tielt, 1947, p. 79